De Tungri in het Romeinse leger

Gepubliceerd op 26 december 2021 om 13:54

Reeds zeer vroeg tijdens het Principaat werden de Gallische en Germaanse civitates verplicht manschappen te leveren voor het Romeinse leger. Nieuw was dit niet. De cavalerie die de legioenen van Caesar vergezelde was bijna exclusief bij de bevriende Gallische en Germaanse volksstammen gelicht. De ruiters werden gerekruteerd uit de aristocratie van iedere stam. De stamhoofden of de jonge mannen uit de vooraanstaande families leidden de contingenten. Caesar vond deze Gallische en Germaanse ruiters het meest doeltreffende wapen om de Galliërs zelf te bestrijden. Caesar paste ook de specifiek Germaanse tactiek toe om de ruiterij te mengen met het voetvolk.  Deze troepen waren mogelijk de voorlopers van de zogenaamde cohortes equitatae, de bereden eenheden die tijdens het principaat aan de legioenen werden toegevoegd. Welke stammen soldaten leverden voor dergelijke hulptroepen, is niet steeds duidelijk. Caesar vermeldt onder meer de Treveri: "Dit alles maakte een enorme indruk op de ruiters van de Treveri die onder de Galliërs als buitengewoon dapper gelden. Zij waren door hun stam naar Caesar gezonden als hulptroepen".  Caesar noemt eveneens de Haedui en hun bondgenoten, de Remi en de Lingones. Cassius Dio  signaleert dat de Eburones vóór 54 bij gelegenheid in dienst van de Romeinen streden.

Tijdens de Iulisch Claudische dynastie werden in Germania Inferior en Gallia Belgica twee soorten hulptroepen werden gelicht, met name de reguliere alae en cohortes die samen met de legioenen het Romeinse leger vormden en vervolgens de onregelmatige milities die uit de weerbare mannen van de verschillende civitates in crisisperiodes werden gelicht. In een aantal gevallen waren de hulptroepen uit dergelijke milities ontstaan. De meeste van die Romeinse hulptroepen waren gekazerneerd langs de beneden-Rijn. Vooral als cavalerie, maar ook als infanterie speelden zij een belangrijke rol. In totaal zijn zowat 45 eenheden bekend die naar een civitas werden genoemd. Ook de bestuursdistricten van de Nervii, de Menapii en de Tungri stelden vermoedelijk reeds van in het begin militairen ter beschikking. Uit de Epitome van Livius  blijkt dat de Nervii reeds hulptroepen ter beschikking stelden voor de Germaanse campagnes van Drusus.  Tacitus  vermeldt trouwens dat de Gallische landen zich verzetten tegen het lichten van manschappen. Enkele passages uit de Historiae van Tacitus vermelden dat hulptroepen, die bij de verschillende volkeren werden gerekruteerd, tijdens de burgeroorlogen van het driekeizersjaar en de Batavenopstand in 69/70 n.Chr. in acties betrokken waren.  Zo is er sprake van een troep Tungri die tijdens de Batavenrevolte onder leiding van Campanus en Iuvenalis, e primoribus Tungrorum, stonden. Volgens Tacitus waren dergelijke troepen voor het Romeinse commando zeker niet betrouwbaar .

De hulptroepen waarop het Romeinse leger tijdens de Iulisch-Claudische dynastie, tenminste vanaf de regering van Tiberius, dienst deed, waren echter niet allemaal ongeregelde milities. In de Historiae vermeldt Tacitus in het kader van de Batavenopstand Belgische infanterietroepen die uit Nervii en Tungri waren samengesteld. Het zijn vooreerst de twee cohortes Tungrorum die Fabius Valens naar Gallia Narbonensis zond. Deze Fabius Valens was aan de vooravond van de burgeroorlog van 69/70 opperbevelhebber van Germania Inferior en een overtuigd medestander van Vitellius.  In Gallia Narbonensis moesten zij de steden te beschermen tegen de dreigende vloot van Otho. Samen met de twee cohortes Tungrorum vermeldt Tacitus nog vier ruitereskadrons en de ala Trevirorum onder leiding van Iulius Classicus. Een deel van deze troepenmacht werd ca. 9 maart achtergelaten in de colonia Forioiuliensi (Fréjus). In de loop van de Batavenrevolte speelden de Tungri opnieuw een relatief belangrijke rol. Zo waren Tungri betrokken bij de vijandelijkheden tussen Romeinse eenheden en troepen van Civilis. Ondermeer Tacitus verhaalt dat na een kort gevecht, niet ver van de Rijn, een cohors Tungrorum in juni 69 na Chr. zich aan de Bataafse leider overgaf. De Romeinse troepen, geschokt door deze onvoorziene capitulatie, werden door bondgenoten en vijanden afgeslacht. Het gaat vermoedelijk om de cohors III Tungrorum. Na de beëindiging van de oorlog tegen Civilis ontbond Vespasianus deze cohors III Tungrorum. 

De Tungri waren uitstekende militairen. Een getuigenis van Tacitus over de Tungri is in dit verband erg lovend. Zij waren onverschrokken, getraind, trefzeker. Wij mogen hier niet vergeten dat bij de Gallische en Germaanse stammen goede krijgers faam hadden. De stamelites waren uitgesproken krijgselites. De Tungri, net als de Batavi trouwens, bezaten volgens de overlevering bijzondere vaardigheden bij de uitvoering van amfibische operaties zoals het oversteken van rivieren en moerassen. En hun ruiters tenslotte waren erg bedreven. Dat niet minder dan zeven eenheden de naam van deze stam droegen, is dus niet verwonderlijk.

Na de Batavenrevolte had keizer Vespasianus een grondige reorganisatie doorgevoerd. Deze opstand had namelijk aangetoond dat de ‘etnische’ eenheden, die samengesteld waren uit lokaal gerekruteerde soldaten, een zwakke schakel vormden binnen de Romeinse militaire organisatie. Daarom beslist de Romeinse overheid deze troepen naar andere provincies te transfereren. Na de Batavenopstand staken het 1ste en het 2de cohors van de Tungri samen met Petillius Cerialis het kanaal naar Britannia over. In 83 n.C. maakten de beide cohortes Tungrorum deel uit van het leger van Gn. Iulius Agricola.  Zij onderscheidden zich in de slag bij de mons Graupius waaraan zij samen met vier cohortes Batavorum deelnamen. Het is opvallend dat geen enkele ala of cohors Tungrorum na 70 nog in Germania inferior is gekazerneerd. Vanaf dat ogenblik treffen wij de Belgische eenheden wel overal in het Romeinse Rijk aan.

Ten laatste vanaf ca. 90 n.C. werd de cohors I Tungrorum gekazerneerd in het kamp van Vindolanda (Chesterholm). De tabletten van Vindolanda, en bijzonder het tablet 88/841, geven hierover meer informatie.  In Britannia waren de Tungri onder meer betrokken in de bouw van de muur van Hadrianus. Ook binnen de provincies werden de eenheden relatief regelmatig verplaatst. De cohors I Tungrorum milliaria bij voorbeeld was in Britannia achtereenvolgens gelegerd in Vindolanda, in Carrawburgh, in Castlecary en in Housesteads. Vanuit deze kampen voerden detachementen van de eenheid nog allerlei opdrachten uit. Een wijopschrift uit Carrawburgh lijkt een bevestiging voor de betrokkenheid van de cohors I Tungrorum in de bouw van de muur van Hadrianus (117-138). Een opschrift uit Castlecary toont aan dat de eenheid omstreeks 142 meehielp bij de bouw van de muur van Antoninus Pius (138-161). De cohors II Tungrorum milliaria equitata zond vanuit Britannia tijdens de 1ste helft van de 2de eeuw een detachement naar Noricum en Raetia. Dit detachement bestond uit de helft van de eenheid, zowat 480 man, en keerde pas in de jaren 155-157 terug naar Britannia. De splitsing van eenheden in functie van opdrachten in andere provincies was niet ongewoon. Bovendien geeft het voorbeeld goed aan dat het Romeinse leger een voor die tijd uitzonderlijke mobiliteit bezat. Dat neemt niet weg dat sommige eenheden gedurende decennia in hetzelfde kamp gekazerneerd bleven. Zo verbleef de ala I Tungrorum Frononiana gedurende meer dan een eeuw in het kamp van Ilişua (Roemenië) in Dacia Porolissenis

Naast de auxilia Tungrorum, waarvan de militairen zeker in de aanvangsfase in de civitas Tungrorum werden gelicht, deden ook andere 'nationale' eenheden een beroep op de diensten van rekruten uit deze civitas. Een uitgelezen voorbeeld hiervan is de Tunger Oclatius, de zoon van Carvus, die als signifer dienst deed in de ala Afrorum Veterana.   Hij schopte het tot onderofficier. Zijn grafsteen werd in Neuss gevonden en dateert van het einde van de 1ste eeuw n.C.

 

Foto's: grafsteen van Freioverus (Landesmuseum, Mainz, inv. nr. S 69); grafsteen van T. Flavius Bonio (Magyar Nemzeti Muzeum, Budapest, inv. nr. R‑D 169); grafsteen van de broeders Mulsus und Litucenus (Magyar Nemzeti Muzeum Budapest, inv. nr. 74/1911, 3).