Romeinensymposium, Amsterdam, 19 december 2025
Een nieuw boek over geschiedenis en archeologie van Romeins België en Nederland.
In 2008 uitte de Britse historicus Tony Judt in zijn boek ‘De vergeten twintigste eeuw’ zijn grote bezorgdheid met betrekking tot onze vervreemding van de geschiedenis. Wij slagen er alleen in het verleden te bevatten als wij het op één of andere manier in relatie kunnen brengen met onze zelf beleefde actualiteit in zijn meest brede betekenis.
Voorgangers
Het is nagenoeg onmogelijk een allesomvattend beeld te schetsen van de geschiedenis van de Lage Landen tijdens de Romeinse periode. Toch is dat juist mijn betrachting geweest. Over die geschiedenis werden reeds heel wat overzichten gepubliceerd, vaak in de context van de vaderlandse geschiedenis. Enkele belangrijke voorbeelden verdienen hier vermeld te worden, te beginnen met, de Excerpta Romana. De bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland door A.W. BYVANCK, gepubliceerd tussen 1931 en 1947. Vooral deel I en II zijn nog steeds een handig hulpmiddel voor verkennend onderzoek. Die Excerpta legden de basis voor Nederland in den Romeinschen tijd van A.W. BYVANCK dat in 1943 verscheen. In België publiceerde H. VAN DE WEERD in 1944 Inleiding tot de Gallo-Romeinsche archeologie der Nederlanden , bedoeld als een uitvoerig handboek waarin de auteur een systematisch overzicht van de materiële beschaving op basis van Belgische en Nederlandse oudheden voor ogen had.
Ondertussen werden zowel in Nederland als in België nationale archeologische diensten opgericht. Samen met musea en universiteiten gaven deze instellingen een krachtige impuls aan de ontwikkeling van de archeologie als een interdisciplinaire wetenschap, met talrijke rapporten en studies als resultaat. Wellicht als gevolg hiervan werden de meeste overzichten geschreven door archeologen. In Nederland bij voorbeeld verscheen in 1972 De Romeinen in Nederland van Willem A. VAN ES, dat in 1981 een grondige herwerking kreeg. Het jaar nadien verscheen in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden De Romeinen in de Nederlanden, van de hand van A. VAN DOORSELAER. Een boek dat ik hier zeker moet vermelden is Belgica antiqua. De stempel van Rome, van Marcel MARIEN uit 1985. De lezer zal ongetwijfeld merken dat dit boek, verlucht met prachtige foto’s, werd geschreven door een museumconservator die een grote aandacht schonk aan de esthetische en kunsthistorische aspect van de archeologische vondsten.
Een geschiedenis van de noordelijke Romeinse provincies is uiteraard niet mogelijk zonder gebruik te maken van de resultaten van archeologische opgravingen en nieuwe onderzoeksmethoden. Toch valt op dat overzichtswerken die vanuit een meer historisch perspectief zijn geschreven, een andere toon en benadering uitstralen. In dergelijke werken vormen archeologische vondsten en ontdekkingen veel minder de rode draad van het betoog, maar krijgen zij – net als literaire en epigrafische bronnen – veeleer het karakter van historische getuigenissen. Uitstekende voorbeelden hiervan zijn Gallia Belgica, van Edith WIGHTMAN en Edge of Empire: Rome's Frontier on the Lower Rhine van Jona LENDERING & Arjen BOSMAN, de bijgewerkte vertaling van 2010 van De rand van het Rijk. De Romeinen en de Lage Landen.
Een groeiende kloof
“Rome en de Lage Landen” is een historisch boek, op de eerste plaats geschreven voor een breed lezerspubliek. Het boek situeert zich dus in de sector van de publieksgeschiedenis, een begrip dat is overgewaaid vanuit de Angelsaksische wereld. Het legt de nadruk op de rol en de betekenis van geschiedenis in de samenleving. De publiekshistoricus of de volkshistoricus koppelt vanuit dit gegeven aan zijn specifieke vakkennis ook de competentie om in te spelen op de verwachtingen van zijn publiek. Het grote verschil tussen de ‘academische geschiedenis’ en de ‘publieksgeschiedenis’ is dus het publiek waartoe de historicus zich richt.
Johan Huizinga en Jan Romein maakten zich zorgen over de groeiende kloof tussen wetenschappelijke geschiedschrijving en het grote publiek, Tony Judt over onze vervreemding van de geschiedenis. Het zijn bezorgdheden die ook ik vandaag met hen deel. Het is bovendien moeilijk een integraal overzicht te schrijven van onze Romeinse geschiedenis. Onze bronnen voor deze periode zijn relatief beperkt terwijl zij worden versluierd door een grote hoeveelheid literatuur. Die paradox werd kort geleden nog geïllustreerd door de opgravingen van het legerkamp van Velzeke, volgens de pers een ontdekking van internationaal belang, een grote stap voorwaarts in het onderzoek naar de periode van keizer Augustus, hopelijk een nieuw licht op onze kennis van de vroegste romanisering van onze streken. Wat mij in de berichtgeving opviel is het feit dat nergens werd gerefereerd aan de opgravingen in 1976 van M. Rogge en het feit dat zijn bevindingen ook in het internationale onderzoek met betrekking tot de Romeinse bezetting van de gebieden ten noorden van de Alpen in de Augusteïsche tijd weerklank vonden.
“Johan Huizinga introduceerde het begrip ‘historische sensatie’. Die ‘historische sensatie’ legt de nadruk op het directe contact met het verleden. Het contact met handgeschreven documenten in archieven, met cultuurobjecten en gebruiksvoorwerpen uit een ver verleden in musea, met grootse monumenten of bescheiden herinneringsplekken veroorzaakt een zeker plezier dat gerelateerd is aan het historische en archeologische onderzoek. Die historische sensatie kan zich verdichten tot historische interesse. Het is duidelijk dat archeologen regelmatig gevoelens ervaren die de ‘historische sensatie’ te weeg brengt en zij willen die uiteraard graag met het publiek delen. Doorgaans zijn mensen massaal aanwezig wanneer opgravingen met bijzondere vondsten voor het publiek worden opengesteld of wanneer op archeologische sites allerhande reënactments worden opgevoerd. Ook de pers schenkt graag aandacht aan bijzondere opgravingen; het voorbeeld van het legerkamp van Velzeke spreekt voor zich.
En toch, hoewel het brede publiek een grote interesse toont, blijft het feit dat het amper voeling heeft met de essentie van de Altertumswissenschaft. Met onze focus op de ‘historische sensatie’ – ik verwijs hier vooral naar opzienbarende vondsten en bijhorende spectaculaire hypotheses – en een publieksvriendelijkheid die moet aansluiten bij de ‘particuliere’ ervaringen van de bevolking blijven we te vaak zitten in het spektakel van de archeologie terwijl een genuanceerde en wetenschappelijk gefundeerde benadering van onze Romeinse geschiedenis te veel op de achtergrond blijft.
Mag ik het bij voorbeeld nog eens hebben over Heerlen en het kommetje van Faustus Valerius Flaccus? De man werd onmiddellijk geïdentificeerd als een Romeinse militair op basis van de graffito van zijn naam op een terra-sigillata-kommtje. Ik begrijp dat met de Via Belgica en de Unesco-erkenning van de Limes in het achterhoofd, dergelijke hypotheses bijzonder veel potentie geven voor publiekswerking. Maar wanneer je alle argumenten op een rij zet, onder meer ook het feit dat dergelijke terra sigillata met graffiti eveneens in burgerlijke nederzettingen worden aangetroffen, dan kan je enkel concluderen dat onze Flaccus een Romeins burger was die in de vroege 1ste eeuw n. Chr. In Heerlen verzeild was geraakt. En zo leidt onzorgvuldige of opportunistische communicatie tot de creatie van een nieuw soort geschiedenis dat vooral appelleert aan de directe interesse en verwachtingen van de bevolking en glijdt de geschiedenis weg in een lappendeken van musea en gedenktekens die allemaal fragmenten van afzonderlijke geschiedenissen vertellen. Dus stelt zich de vraag of een dergelijke benadering niet stilaan een obstakel wordt voor een juiste omgang met geschiedenis en erfgoed?
Theoretisch kader
Daarom dit boek, 500 jaar geschiedenis, chronologisch opgebouwd, gesteund op historische methodiek en resultaten van wetenschappelijke onderzoek, een poging ook tot integrale geschiedschrijving. Ik wilde voor de Romeinse periode in de Lagen Landen de geschiedenis in zijn totaliteit beschrijven, de geschiedenis van alle lagen van de bevolking, met inbegrip van de maatschappelijke, culturele en economische aspecten. Ik verwijs in dit kader ook naar het concept van de "longue durée", ontwikkeld door de Franse historicus Fernand Braudel. Door een geschiedenis over een lange tijdspanne te schrijven, krijgen geleidelijke ontwikkelingen voorrang op kortstondige gebeurtenissen, krijgt het historisch verhaal samenhang en orde. Zo wordt beter zichtbaar hoe politieke, economische en sociale structuren doorheen de eeuwen ook in de noordelijke provincies van het Romeinse Rijk aan veranderingen onderhevig waren. Een thematische benadering van uiteenlopende aspecten van de Gallo-Romeinse samenleving leidt tot monolithische gehelen waarin die langzame evolutie doorgaans verloren gaat.
Wellicht zullen velen teleurgesteld zijn omdat ik binnen die context de archeologie tot een bron herleid en ondertussen geen foto’s noch plannen of tabellen van archeologische opgravingen in mijn boek opneem. Ik wilde echter geen archeologisch boek schrijven. Ik wilde een boek schrijven dat teruggrijpt naar het oorspronkelijk begrip van de Altertumswissenschaft en zijn Nachbarwissenschaften. Geschiedschrijving is gebaseerd op de vragen die we over het verleden stellen. Het antwoord op deze vragen berust op de bronnen die het onderwerp vormen van eigen wetenschappelijke disciplines: klassieke filologie, archeologie, epigrafie en numismatiek. Soms spreken oudhistorici van "hulpwetenschappen". Dit doet echter geen recht aan het belang van deze disciplines. Zij hebben zich immers tot uitgebreide en zelfstandige disciplines ontwikkeld. Dat geldt uiteraard ook voor de archeologie en haar specifieke onderzoeksmethoden. Het Duitse woord ‘Nachbarwissenschaften’ is veel toepasselijker. Echter, het archeologisch onderzoek in al zijn verscheidenheid is voor dit boek slechts relevant in zover de resultaten ervan betekenis hebben als bron voor het historische verhaal.
Zijn we betere historici dan onze voorgangers van de voorgaande eeuwen? Het is in ieder geval opmerkelijk hoe hardnekkig oude mythes - ook bij professionele oudheidkundigen - blijven voortleven, ondanks het feit dat ze in het verleden al herhaaldelijk zijn weerlegd. De opvatting van Rome als de bakermat van onze beschaving bij voorbeeld lijkt onaantastbaar, net zoals de voorstelling van onze Romeinse geschiedenis als een tijd van vrede en welvaart, van de Pax Romana, die volgens ChatGPT intrad met de regering van keizer Augustus. Echter, de Romeinse legioenen hebben in onze streken geen vrede en beschaving gebracht. Caesar was één van de meest meedogenloze veroveraars uit onze geschiedenis die genocidaire campagnes niet schuwde. Eminente historici zoals Camille Jullian of Régine Pernoud noemden hem ‘de moorddadigste veroveraar uit de Romeinse geschiedenis. Keizer Augustus was niet de vredesstichter, de grondlegger van de meest optimale staat, de best denkbare res publica, zoals de officiële propaganda van zijn bewind ons wil doen geloven. Want, net zoals deze sinistere politicus met de moordende proscripties komaf maakte met zijn politieke tegenstanderts in Rome, sloeg hij de opstanden in het verre Gallië met harde hand neer. De antieke historici hebben weinig informatie over deze moeilijke tijd overgeleverd.
Archeologische bevindingen suggereren echter dat de weerstand tegen de Romeinse bezetter dieper zat dan uit de literaire bronnen naar voren komt. We moeten ons dus weinig illusies maken. Er was vrede, maar de vrede was, zo schreef Tacitus, in bloed gedrenkt. In zijn Annales voegt hij eraan toe dat de Rijntroepen een tegenwicht tegen Germanen en Galliërs vormden. Zonder de voordelen van de langdurige vrede in de tweede eeuw in vraag te stellen, moet men erkennen dat de Pax Romana — vaak gepresenteerd als de basis van beschaving en cultuur — in feite een gewapende vrede was, gebaseerd op louter Romeinse voorwaarden. “De vrede van wereldrijken die zijn voortgekomen uit oorlog berust op oorlog. Deze vrede geeft aan de bevolking zijn verloren identiteit niet terug”, zo schreef Levinas in ‘De totaliteit en het Oneindige’. Vanuit dit perspectief krijgt de mythe, dat Rome de beschaving naar de Lage Landen bracht, een compleet andere betekenis.
Historische methode
Het boek is gebouwd op de fundamenten van de historische methode. Hypotheses zijn slechts valabel mits toepassing van een strenge methodologische benadering. Ik verwijs hier even naar Caestert en de hypothese van dat oppidum als het vermoedelijke Atuatuca. Wanneer men oppert dat dit de plek was waar in 54 v.Chr. het anderhalf legioen van Sabinus en Cotta was gelegerd en hoe deze troepen in de val werden gelokt door Ambiorix, dan kan men op basis van de huidige stand van het onderzoek niet anders besluiten dan dat hiervoor geen enkele aanwijzing bestaat tenzij men een datering van 250 v. Chr tot 20 n.Chr een valabel argument vindt. Wanneer men vervolgens, ik citeer nu ChatGTP, Caestert gaat aanduiden als een zeer serieuze kandidaat voor het oppidum van de Atuatuci, dan is dit m.i. een historische hallucinatie.
Waarom is dus een strikte historische methode noodzakelijk? Het is een fundamenteel probleem dat de geschiedenis – en zeker de oudheidkunde – zich vaak presenteert als een veelheid aan verledens. Omdat historische waarheid zelden scherp omlijnd is, wordt zij dikwijls opgevat als een interpretatie — als een mening eerder dan als een objectief gegeven. Dat maakt mogelijk dat het verleden voor uiteenlopende, soms zelfs dubieuze doeleinden kan worden ingezet of misbruikt. Voorbarige of zelfs foutieve hypotheses die met het oog op bij voorbeeld publiekswerking of politieke berekening in de media worden geformuleerd, zijn nefast. Het gebrek aan aandacht voor historische kritiek — de vaardigheid om informatie kritisch te evalueren — verergert de situatie, zeker nu artificiële intelligentie een steeds grotere rol speelt in informatievoorziening.
Zo betoogde Bart De Wever bij voorbeeld dat keizer Claudius een inclusief, open, warm burgerschap verdedigt, dit wil zeggen een burgerschap dat peregrini (vreemdelingen) accepteert in zo ver ze zich integreren en bijdragen aan de maatschappij. In mijn boek toon ik echter aan dat niet alleen de historische context verschillend is, namelijk overwonnen volkeren vroeger versus migranten nu, maar ook dat de Romeinse inclusiviteit in werkelijkheid gaat om feitelijke collaboratie terwijl enkel een puissant rijke elite de mogelijkheid krijgt door te stoten tot de hogere maatschappelijke regionen.
Nieuwe inzichten en perspectieven
De aandacht van historici voor andere en nieuwe inzichten en perspectieven zoals bij voorbeeld demografische ontwikkelingen, gender, voedselvoorziening, epidemieën en klimaatveranderingen wordt niet alleen gevoed door actuele maatschappelijke vraagstukken, maar tevens mogelijk gemaakt door de vooruitgang in wetenschappelijke methoden. Daarom heb ik mij in dit boek niet beperkt tot een loutere weergave van ontdekkingen en nieuwigheden, maar ook aandacht besteed aan hun betekenis en de mogelijkheden die zij bieden. Wanneer wij bij voorbeeld de blik richten op de zogenoemde val van het West-Romeinse Rijk, dan is het narratief van de beruchte volksverhuizingen nog steeds populair. Vanuit het perspectief van de lange termijn zien we echter een reeks andere fenomenen die wellicht aan de grondslag ervan lagen. Het einde van het Romeinse klimaatoptimum dat werd veroorzaakt door luchtvervuiling ten gevolge van mijnbouw en massale bomenkap, leidde tot een geleidelijke klimaatverandering waarbij het gemiddeld iets kouder en iets droger werd. Tegelijk met het einde van het Romeinse klimaatoptimum duiken de eerste meldingen van de Pest van Antoninus op die in de derde eeuw gevolgd werd door de epidemie Cyprianus. Deze fenomenen vielen samen met een algemene economische en politieke crisis in het Romeinse Rijk die versterkt werd door de disfunctie van de Romeinse overheid en de opkomst van krijgsheren die hun diensten aanboden aan de meestbiedende. Rekening houdend met deze feiten ontplooit zich een heel ander beeld van de neergang van de Romeinse macht in het westelijk Rijksdeel.
Met deze enkele voorbeelden heb ik getracht een inzicht te schenken in de theoretische grondslagen die basis vormen, niet alleen van dit boek, maar ook van mijn professionele loopbaan in de oudheidkunde. De fundamenten hiervoor liggen expliciet in de historische methode die binnen een hedendaagse context van informatie en communicatie geen avonturen toelaat. Nu ik mijn boek binnenkort aan jullie overlever, kan ik alleen maar hopen dat ik in dit opzet geslaagd ben.