Over Montesquieu en Cicero

Gepubliceerd op 25 juli 2020 om 01:14

Ik was deze avond wat aan het grasduinen in Charles-Louis de Montesquieu, Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence, onder meer uitgegeven in Parijs bij Huart et Moreau fils in 1748. Montesquieu (1669-1755) had met dat boek niet alleen een befaamd essay geschreven over het Romeinse rijk. Bovendien verwees hij in zijn politieke geschriften zoals De l'esprit des lois (1748) geregeld naar staatkundige concepten en ontwikkelingen in de antieke oudheid. Onder meer prees hij in hoofdstuk twee van deze laatste studie het hoge democratisch gehalte zowel van de Atheense constitutie als van de Romeinse republiek.

De gemengde staatsvorm van Rome bleek voor Montesquieu haast een ideaal, zeker wanneer je de vergelijking maakt met het vorstelijk absolutisme dat aan het Franse hof heerste:

“Le gouvernement de Rome fut admirable, en ce que, depuis sa naissance, sa constitution se trouva telle, soit par l’esprit du peuple, la force du sénat ou l’autorité de certains magistrats, que tout abus du pouvoir y put toujours être corrigé”.

M. Tullius Cicero was bijzonder gehecht aan de res publica, de gemengde staatsvorm zoals die in Rome was georganiseerd. Montesquieu van zijn kant bewonderde Cicero in hoge mate. In een uitgave van teksten van Montesquieu bij ‘Classiques Garnier’ van 1954 is zijn Discours sur Cicéron opgenomen. Hij schreef het tijdens zijn jeugd. De eerste zin ervan luidt:

Cicéron est, de tous les anciens, celui qui a eu le plus de mérite personnel, et à qui j’aimerais mieux ressembler.

Ongetwijfeld is M. Tullius Cicero zowat de meest vooraanstaande redenaar uit de Romeinse geschiedenis. Hij was een meester van het word die zijn politieke loopbaan tijdens de laatste decennia van de Republiek uitbouwde. Gedurende die woelige tijd speelde hij een bij momenten erg actieve en belangrijke rol. Met “De imperio Cn. Pompei” (Over het commando van Cn. Pompejus) hield Cicero in 66 v.C. zijn eerste belangrijke politieke redevoering. Hij verdedigde hierin het wetsvoorstel van de volkstribuun Manilius, dat aan Pompejus de leiding overdroeg van de militaire campagne tegen Mithridates. Vanaf de rostra, het spreekgestoelte op het Forum Romanum dat nagenoeg tegenover het senaatsgebouw lag, sprak hij de verzamelde toehoorders toe. En wanneer een zekere Quintus Hortensius Hortalus, op dat ogenblik één van de meest toonaangevende redenaars te Rome, zich tegen de toekenning van dit mandaat aan Pompeius verzette, was dat voor Cicero de gelegenheid om alle registers open te trekken. Het debat op het forum verliep geregeld erg geanimeerd en niet zelden geraakten de gemoederen nogal verhit. Maar dat was niet alleen op het forum zo. De 8ste april 56 v.C. schreef Cicero in een brief aan zijn broer Quintus dat het er in de senaat even rumoerig aan toe ging als op het forum.  Van een dergelijke senaatszitting geeft Cicero in een brief aan zijn goede vriend Atticus van 25 januari 61 v.C. een verhelderend verslag:

Verneem vooral dat ik niet werd uitgenodigd om eerst mijn mening te zeggen in de senaat: “de vredesappostel van de Allobrogen” (= Calpurnius Piso) kreeg de voorkeur, tot grote ontsteltenis van de aanwezige raadslieden. Ik liet mijn ontevredenheid niet blijken. Ik heb geen enkele reden om een verdorven man als hij te ontzien en voel mij vrij mijn politieke waardigheid tegnover hem te verdedigen. Ten andere, de tweede spreker heeft bijna hetzelfde gezag als de eerste en is minder afhankelijk van de welwillendheid tegenover de consul. De derde spreker was Catullus, de vierde, als het u interesseert, Hortentius. De consul zelf is een weetniet en een nietdeug, een van die potsierlijke spotters die niets hoeven te zeggen om de mensen te doen lachen en komischer zijn door hun gelaat dan door hun gepraat. Hij is onbekwaam om zich met staatszaken in te laten. 

Het lijkt allemaal erg actueel. Trouwens, de afgunst en de intriges, ook eigen aan de moderne politiek, zijn in de brieven van Cicero nooit ver weg. Maar wanneer je er de politieke adviezen van Plutarchus op naleest, dan stel je vast dat ook in de antieke oudheid die animositeit een wezenlijk onderdeel uitmaakte van het politieke debat.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.